De huizen zijn oud en verlaten. Toch is er iemand. Misschien een
reiziger die een onderkomen heeft gezocht voor de nacht. Wie het ook
is, Regen is van plan hem te bestelen. Ze wil zacht naar binnen
sluipen, wat te eten weggrissen en zich dan verstoppen in een van de
andere huizen.
De houten trap naar het huis kraakt hoorbaar onder haar voeten. Ze blijft
staan en luistert. In het huis voor haar blijft het donker en stil.
Behoedzaam loopt ze verder naar de deur, die ze zachtjes een zetje
geeft. De deur gaat zacht krakend open.
Twee goudgele en twee groene ogen kijken haar aan vanuit de geopende
ruimte. De twee goudgele ogen vernauwen zich en komen met een luide
grom in beweging. Voor ze beseft wat er gebeurt, slaat ze met haar
achterhoofd tegen de bovenste trede van de trap. De zware poten van
een panter duwen op haar buik en een ontblote rij vlijmscherpe tanden
blinkt vlak voor haar gezicht.
Regen heeft maar een paar tellen nodig om van de schrik te bekomen.
Geërgerd duwt ze met één hand tegen de flank van het dier.
"Ga van me af stom beest."
"Distel blijf," commandeert de stem van een jongen.
Een magere jongen met fel groene ogen en een bos piekerig groen haar
stapt naast de panter in het maanlicht.
"Wie ben je?" vraagt hij op een dreigende toon.
"Gaat je geen klap aan," antwoordt Regen, niet erg onder de
indruk van de kleine jongen in niet meer dan een hemd en een
onderbroek.
"Wat kom je hier doen?" vraagt hij. Hij legt zijn hand in
de nek van de panter.
"Haal die lompe kat van me af en dan vertel ik je dat
misschien," sist Regen.